Dictionnaire néerlandais–français

Traduction française du mot néerlandais lopen

néerlandais → français
  
néerlandaisfrançais (traduit indirectement)espéranto
(gaan)
🔗 Alles liep verkeerd, pa.
(stromen; vlieten; vloeien)
couler
🔗 Met zijn hand veegde hij het zweet van zijn voorhoofd dat in zijn ogen liep.
(benen)
🔗 Elak vermande zich en liep het water in.
(stappen; treden)
faire les cent pas
paŝi
🔗 Hij en John liepen naar hun ouders, die in de menigte stonden te wachten.
(tippelen; wandelen)
se promener
aan komen lopen
(beginnen met; nader treden; toetreden; komen aanlopen)
;
s’avancer
(aflopen; uitgaan; uitraken; verlopen)
finir
;
prendre fin
;
se terminer
🔗 De middag liep ten einde.
faire escale à
;
s’arrêter à
;
toucher à
halti en
🔗 Dat deed Arglistig nog toen ze Le Havre aanliepen, een Franse havenstad, waar de bemanning verlof kreeg om aan land te gaan.
(eindigen; ophouden; uitgaan; verlopen; ten einde lopen)
finir
;
prendre fin
;
se terminer
🔗 Dit loopt slecht af.
pencher
;
s’incliner
(luiden);
tinter
(doorkrúísen; dóórlopen; gaan door; doorváren);
parcourir
🔗 De heren Fogg en Francis Cromarty kwamen, na het hele gehucht te hebben afgelopen, terug zonder iets te hebben gevonden.
;
entrer dans
;
entrer en
🔗 We waren zo in ons gesprek verdiept dat de trein het station van Calais binnenliep voor we het beseften.
(hollen; rennen; snellen)
courir
🔗 Moet ik het hele eind hardlopen?
s’élancer
;
se précipiter
(buis)
tube
;
tuyau
🔗 De loop van de revolver bewoog even, zodat Ted Orping erin kon kijken.
(missen)
manquer
;
rater
maltrafi
🔗 Op die manier kunnen we die mensen niet mislopen.
couler
;
s’immerger
🔗 In die plaatsen zijn kelders en straten ondergelopen.
déborder
superflui
(overgaan)
dépasser
; ;
(aansnellen; toeschieten; toesnellen; komen aanhollen; komen aanrennen)
(afwijken; schelen)
différer
;
être différent
🔗 Sterren lopen geweldig uiteen in grootte, lichtkracht en oppervlaktetemperatuur.
(uitgaan); ; ;
sorter
;
🔗 Ik ben kwaad de deur uitgelopen.
(uitvaren)
gripper
;
se gripper
rajpi
(aflopen; uitgaan; ten einde lopen)
finir
;
prendre fin
;
se terminer
🔗 De lezing begon te verlopen.
(achteruitgaan)
reculer
;
rétrogader
(gaan)
🔗 Hoe is uw aanval verlopen?
(langsgaan; passeren; voorbijgaan; óvertrekken)
dépasser
;
🔗 Ik zou hem op straat zo voorbijlopen.
(voorgaan; vooropgaan)
précéder
(voorgaan)
avancer
(afvloeien; wegvloeien)
dégager
🔗 In welke richting is het van je weggelopen?