Information du mot uitvaren (néerlandais → espéranto: forveturi)

Synonymes: afrijden, uitlopen, wegrijden, wegvaren

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈœy̯̯tfaːrə(n)/
Césureuit·va·ren

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) vaar uit(ik) voer uit
(jij) vaart uit(jij) voer uit
(hij) vaart uit(hij) voer uit
(wij) varen uit(wij) voeren uit
(jullie) varen uit(jullie) voeren uit
(gij) vaart uit(gij) voert uit
(zij) varen uit(zij) voeren uit
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) uitvare(dat ik) uitvoere
(dat jij) uitvare(dat jij) uitvoere
(dat hij) uitvare(dat hij) uitvoere
(dat wij) uitvaren(dat wij) uitvoeren
(dat jullie) uitvaren(dat jullie) uitvoeren
(dat gij) uitvaret(dat gij) uitvoeret
(dat zij) uitvaren(dat zij) uitvoeren
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
vaar uitvaart uit
Participes
Participe présentParticipe passé
uitvarend, uitvarende(zijn) uitgevaren

Exemples d’usage

Hij vaart morgenvroeg uit.
Morgen vaar ik uit en niemand kan me daar nog van afbrengen.
Vroeger, vóór de draadloze telegrafie bestond, was het niet zo vreemd dat een schip uitvoer en spoorloos verdween, zonder dat er ooit meer iets van vernomen werd.

Traductions

afrikaansvertrek
allemandabfahren; abreisen
anglaisdrive away; leave
danoisafrejse
espagnolsalir
espérantoforveturi
françaispartir
frison saterlandoufiere; ouraisje
malaisberangkat
polonaiswyjechać
portugaisausentar‐se; partir
thaïออก