English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word rush

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(go fast; hurry; hasten; speed; hustle); ; ;
🔗 The fellow did not rush.
(hurry)
haast maken
;
urĝiĝi
(dash; hurtle; surge; leap; spring; shoot forward; spank; zip)
voorwaarts stormen
;
zich werpen op
(impetus; momentum; surge); ; ;
junka
(assault; storm; charge);
🔗 “If we could rush the ballista and take it,” mused Tarzan, “we could make it rather hot for them.”
rush at
afschieten op
impeti al

EnglishDutch
rush aandrang; aanstormen op; bestormen; bestorming; bies; biezen; dringend; drukte; geraas; gerén; geruis; haast; haast‐; haast maken met; ijlen; in aller ijl zenden; jagen; losstormen op; matten; overrompelen; ren; rennen; riet; ruisen; rus; schieten; snellen; spoed‐; stormen; stormloop; stormlopen op; stormlopen tegen; stromen; stroom; stuiven; vaart; voortjagen; voortsnellen; zich storten
be rushed for time in tijdnood verkeren; in tijdnood zitten
be rushed off one’s feet het vreselijk druk hebben; tot over zijn oren in het werk zitten
capitate rush koprus
holiday rush vakantiedrukte
in a rush hals over kop
make a rush for afstuiven op; losstormen op; stormlopen om
morning rush ochtendspits
refuse to be rushed zich niet laten opjagen
rush at afschieten op; afstuiven op; bestormen; losgaan op; losstormen op; toeschieten op
rush down afstormen; afstuiven; zich naar beneden storten
rush forward toesnellen
rush in binnenstormen; binnenstuiven; instuiven; naar binnen stormen
rush into extremes van het ene uiterste in het andere vervallen
rush into print erop los schrijven
rush job haastwerk; spoedkarwei
rush mat rietmat
rush matters overijld te werk gaan; te hard van stapel lopen
rush of blood bloedaandrang
rush on stormloop op; voortijlen; voortjagen; voortrennen; voortruisen; voortschieten; voortsnellen; voortstormen; voortstromen; voortstuiven
rush on one’s fate zijn noodlot tegemoet snellen
rush order haastwerk; spoedbestelling; spoedopdracht; spoedorder
rush out naar buiten snellen; snel op de markt brengen
rush past voorbijrennen; voorbijsnellen; voorbijvliegen; voorbij‐jagen
rush something through iets er in sneltreinvaart doorjagen; iets erdoor jagen
rush through afhameren; erdoor jagen
rush to toesnellen op
rush to conclusions voorbarige conclusie trekken
rush to extremes in uitersten vervallen; van het ene uiterste in het andere vervallen
rush upon losstormen op
sharp‐flowered rush bosrus
there was a rush on the bank de bank werd bestormd
with a rush stormenderhand
inrush binnendringen; binnenstromen; toevloed
onrush opmars; stormloop
outrush uitstroming
rush‐bottomed biezen
rusher aanpakker; bestormer
rushes <dagproductie van film>
rush‐hour spits; spitsuur
rushing geruis
rushy biezen‐
uprush opwelling; sterk opwaartse stroom