Afrikaans–Engelse woordeboek

Engelse vertaling van die Afrikaanse woord maak

Afrikaans → Engels
  
AfrikaansEngels (onregstreeks vertaal)Esperanto
(verrig; uitvoer; begaan; doen);
;
(vervaardig);
;
🔗 Charlotte maak of sy uit haar leë koffiebeker drink.
(opvoed); ; ;
🔗 Sy is grootgemaak in haar ouers se Rooms‐Katolieke geloof.
;
open up
🔗 Eindelik het hy die moed gehad om die badkamer se deur oop te maak en na ’n offisierskajuit te swem.
🔗 Die hulpelose, blinde welpies maak hulle oë na omtrent ’n maand vir die eerste keer oop en verlaat hulle skuilplek as hulle ongeveer 10 kg weeg.
(slyp; wet)
sharpen
;
whet
(sluit);
🔗 Oliver maak eers sy studeerkamer se deur toe voordat hy haar antwoord.
(sluit)
🔗 Helen gaan lê en maak haar oë weer toe.
constitute
🔗 In die Verenigde State en Kanada maak Ortodokse Christene tussen 1% en 5% van die algehele bevolking uit.

AfrikaansEngels
maak act; create; do; fabricate; fix up; forge; form; frame; incur; make; making; render; shape; turn; wage; work
maak of breek make or mar
pret maak jollify; make merry; revel
sy toilet maak make one’s toilet
te maak hê met have dealings with
vriende maak make friends
vuur maak make a fire
vyande maak make enemies
aanmaak dress; fabrication; temper; lay; manufacture; make up; making; mix; prepare
aanskoulikmaking visualization
afmaak destroy; finish; grate; kill; kill off; maul; shell; write down; finish off; thresh; bring to a conclusion; remove; scrape off; settle; do away with
algemeenmaking generalization
bangmakery intimidation
bymekaarmaak amass; assemble; collect; compile; glean; round up; round‐up; save
digmaak close; joint; plug; stop
droogmaak air; cure; drain; dry; reclaim; reclamation; sap
duistermakend tenebrific
eiegemaak home‐made
fatsoen cut; etiquette; fashion; shape; form; grace; Grundyism; respectability
fyngemaak mashed; powdered
gebruikmaking utilization
gelykmaking assimilation; equalization; equation; normalization; levelling
gemaak affected; coined; sophisticated; forced; lardy‐dardy; made; made up; miminy‐piminy; mincing; mincingly; minikin; precious; sham; strained
gerugmakend sensational
geruismakend noisy
gesondmaker healer
gesondmaking healing
gladmakend lubricant
goedmaak atone; compensate; counterbalance; redeem; make up; prove; make satisfaction
grootmaak bring up; educate; nurse; nurture; foster; fosterage; raise; rear
heelmaak patch; mend; mending; renew; repair; vamp
klaarmaak clear; cook; dispense; dress; prepare; finish; seasoning; get ready; get up; make up; set
losmaak cast loose; detach; disassociate; disattach; disembarrass; disembody; disengage; disentangle; disjoin; dissociate; extricate; loosen; relax; loose; turn loose; turn adrift; unbend; unbrace; unchain; uncouple; undo; undoing; unfasten; unfetter; unfix; ungear; ungird; unhitch; unhook; unknot; unleash; unlink; unloose; unmoor; untack; untangle; untether; untie; untwine; unwreathe
maagspieël gastroscope
maakloon charge for making
maaksel construction; fabric; fashion; manufacture; make; making; workmanship
maker fabricator; maker; former; framer; wright
malmaakmeisie glamour girl
mismaak deform; deformed; disfigure; ill‐favoured; misshapen; shapeless
namaak copy; counterfeit; fake; fakement; faking; falsify; reproduce; forge; imitate; mimic; simulate
natmaak damp; liquor; bathe; dabble; moisture; moisten; water; wet
neuswarmmaker nosewarmer
ongeldigmaking vitiation
onveiligmaking infestation
oopmaak answer the bell; broach; expose; prize; open; open out; open up; pry; set up; unbar; unbolt; unclog; uncover; undo; unfurl; unlatch; unlock; unseal; unstop; unwrap
opmaak compact; conclude; concoct; deduce; dispense; dress; rig; gather; get up; get‐up; incite; make; make out; make up; make good; put up; trim
pasmaak rectify; truing
platmaak flatten; flattening; laminate
pretmakery merrymaking; revel; revelry
prysmaak make a prize of
regmaak repair; castrate; doctor; rectify; fix; fix up; remedy; settle; mend; put in order; put right; redress; renovate; right; set right; put to rights; righten; knock into shape; smarten; straighten; truing
regverdigmaking justification
rooimaakmiddel rubefacient
saammaak join; join in; join with; pool; take a hand
saligmaker saviour
seermaak bruise; crock; cut; hurt; damage; injure; wound; pain; give pain; scrag; smart
selfgemaak home‐made; self‐made
skerpmaak edge; set an edge on; give an edge; mend; point; set; sharpen; strap; strop; whet
skeurmakend schismatic
skoonmaak clean; brush up; cleaning; cleanse; clean‐up; clearing; deterge; dress; expurgate; pick; purify; scavenge; weed; weeding; gill; groom; gut; polish; sanify; scavengery; scour; swab; trim; unclutter
skrikmaak feint; scare; startle; fright; frighten; jump
slegmaak inveigh; revile; run down
staatmaak depend; rely
stilmaak appease; calm; gag; still; hush; muzzle; pacify; quiet; quieten; silence
toemaak blanket; calk; bung; close; close up; cover up; cover in; hasp; obturate; shut; wrap
tuisgemaak home‐made
uitmaak break off; constitute; denounce; decipher; determine; discern; disengagement; rule
vaakmakend somniferous; somnific
vanmekaarmaak disassociate; dissociate
veevetmaker grazier
verdagmakery reflection
vetmaakbeeste store cattle
vleissagmaker meat‐tenderizer
vlugtigmaking volatilization
vólmaak brim; replenish; fill; make up; consummate; plenish; replenishment
vortmaak hurry
vuilmaak foul; defecate; defile; grime; muck; pollute; slop; soil; smut
wegmaak dispose of; do away with; narcotize; remove
windmaak boast; bounce; brag; cock; swank
wysmaak bluff; make believe; stuff; impose on