Dictionnaire néerlandais–français

Traduction française du mot néerlandais spreken

néerlandais → français
  
néerlandaisfrançais (traduit indirectement)espéranto
(praten)
🔗 De burgemeester wil je spreken.
(praten)
🔗 Maar ik kon niet spreken.
discours
;
parole
(zeggen)
🔗 „Ge gaat te ver”, sprak de markies.
(praten)
🔗 Op een winterse dag met Regin over zijn toekomst sprekend, vroeg Sigurd: „Welke daden worden van mij verwacht?”
(om zo te zeggen)
pour ainsi dire
🔗 We hadden bij wijze van spreken een mier kunnen horen lopen.
(aanklampen; toespreken);
adresser la parole à
;
interpeller
;
parler à
🔗 Als ik die vrouw daar aanspreek, vindt ze mij een vieze ouwe man.
(aanbreken)
entamer
ekkonsumi
🔗 En zullen we daarbij dan een goede maar niet te dure fles wijn aanspreken?
(overeenkomen)
convenir
🔗 Dat hebben de EU‐ministers van verkeer donderdag in Luxemburg afgesproken.
(discussiëren; discuteren; bediscussiëren)
débattre
;
discuter
(bluffen; ophakken; opscheppen; pochen; snoeven; snorken; stoffen; opsnijden)
faire le malin
;
fanfarroner
(belasteren)
calomnier
;
diffamer
;
salir
(lezing; voordracht)
conférence
;
exposé
🔗 Weet jij al waar je je spreekbeurt in de klas over houdt?
spreektrant
(spraak)
langage
spreekwijze
(gezegde; zegswijze)
locution
proverbe
🔗 Er bestond een oud spreekwoord dat zei dat het voor een man net zo fijn was een schip als een vrouw onder zich te voelen en Arflane kwam erachter dat hij het daarmee eens was.
contester
;
disputer
(aanspreken);
adresser la parole à
;
interpeller
;
parler à
🔗 De omroeper begon de menigte toe te spreken.
(betuigen; uitdrukken; uiten)
exprimer
;
représenter
🔗 Een meerderheid in de Tweede Kamer heeft uitgesproken dat de leus „From the river to the sea, Palestine will be free” een oproep tot geweld is.