English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word pass a bill

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(beak);
(ticket);
(pruning‐knife; billhook)
snoeimes
(invoice);
(invoice);
(draught; draw)
traite
(placard; poster)
(negotiable security; note; negotiable instrument);
waardepapier
(act; deed); ;
🔗 Without the spending cuts in the failed bill, any tax cuts will add to the budget deficit.
;
(overhaul; overtake)
;
(pass by; pass through; blow over)
🔗 Five minutes passed.
(spend; get through)
(pass by; bypass; overshoot; overtake); ; ; ;
(overhaul; overtake; go past); ; ;
(convey; hand; hand over; assign; deliver; transmit; transfer; turn over); ; ; ;
(ID);
;
(cross; cover)
(go through);
trapasigi
(promulgate)
🔗 Estonia’s parliament passed on Tuesday a law legalizing same‐sex marriage, becoming the first ex‐Soviet country to do so.

EnglishDutch
pass a bill een wetsontwerp aannemen\; een wetsontwerp aannemen
bill aanklacht; aankondigen; aanplakbiljet; akte van beschuldiging; bankbiljet; bek; bijl; cedel; ceel; de rekening sturen; door biljetten aankondigen; flap; hellebaard; lijst; nota; ontwerp; op de rekening zetten; op het programma zetten; program; programma; raambiljet; rekening; snavel; sneb; snoeimes; strooibiljet; voorstel; wetsontwerp; wetsvoorstel; wissel
pass aangenomen worden; aangeven; aannemen; aanreiken; aanspelen; afspelen; bergpas; doorbrengen; doorgaan; doorgang; doorgeven; doorlaten; dóórvaren; een pass geven; erdoor komen; erdoor laten; ermee door kunnen; gang; geven; gewisseld worden; goedkeuren; halen; handbeweging; heengaan; inhalen; langsgaan; laten passeren; met goed gevolg afleggen; omgaan; overgaan; overgeven; overreiken; overslaan; oversteken; pas; pasje; pass; passen; passeren; permissiebiljet; perskaart; reispas; slaan; slagen; slagen voor; slijten; stand van zaken; stemmen; strijken met; te boven gaan; toegangsbewijs; toelaten; toestand; uitgeven; uitspreken; uitval; vellen; vererven; verlofpas; verlopen; voor zijn examen slagen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voorbijtrekken; voorbijvaren; voortschrijden; voorvallen; vrijbiljet; óvertrekken