English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word hit the right nail on the head

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(conduct; direct; guide; lead; drive; show the way)
de weg wijzen
; ; ;
(pate)
🔗 She almost took my head off.
(effigy)
(precede; lead); ; ;
(direct; guide; manage; steer; conduct; drive; lead; refer; address);
(govern; restrain; cover; master; be in charge; be in charge of; be at the head of);
🔗 The most obvious recent example is the president’s nomination of Budi Gunawan to head the national police.
(boss; chief; leader; governor; master; prefect)
🔗 Inflation in Russia could reach between 17% and 20% this year, Aleksej Kudrin, the head of Russia’s audit chamber, said on Wednesday.
;
🔗 Use your heads.
(boss; chief; leader; headman; kingpin); ; ;
🔗 Ukrainians have now largely turned their backs on the Russian Orthodox Church whose head patriarch Kirill has backed the invasion.
(beat; strike; wallop; jab; belabour; belt)
(strike; smack; stub; poke);
(craze; vogue; furore);
(catch; strike; attain; encounter; find; run up against; befall; betide; ravage); ;
(blow; strike; whack; stroke; jab; lash)
(knock; blow; smack; strike; stroke; poke)
(strike);
(hit‐song);
schlager
trafita
(strike);
🔗 Russia has refused to acknowledge that the ship was hit by missiles, but that’s no surprise.
(pummel)
🔗 Europe’s possible agricultural import duties on corn would also hit red rural regions more than blue urban ones.
;
najli
(stud);

EnglishDutch
hit the right nail on the head de spijker op de kop slaan; de spijker op zijn kop slaan
head aan het hoofd staan van; aanvoeren; beeldenaar; bolletje; bovenaan staan op; boveneind; boveneinde; bron; categorie; chef; de eerste zijn onder; de eerste zijn van; directeur; gewei; helm; hoofd; hoofdeinde; hoofdman; hoofdpunt; kop; kopje; koppen; krop; kroppen; kruin; leider; manchet; oorsprong; opperhoofd; overste; punt; rector; rubriek; schuimkraag; spits; stronk; stuk; sturen; top; toppen; voorsteven; wenden; zich aan de spits stellen van; zich aan het hoofd stellen van
hit aankomen in; aankomen op; bereiken; gelukkige zet; geven; halen; herinneren; hit; huurmoord; klapstuk; komen in; komen op; opduvel; raden; raken; scheppen; schlager; slaan; slag; steek; stoot; stoten; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffen; treffer; uitmikken
nail <een lengte‐eenheid>; betrappen; klauw; met spijkers beslaan; nagel; nagelen; niet loslaten; op de kop tikken; snappen; spijker; spijkeren; vastnagelen; vastspijkeren; vernagelen