Dutch–English dictionary
English translation of the Dutch word treffen
Dutch | English (translated indirectly) | Esperanto |
---|---|---|
(ontmoeten) | ; | |
(halen; raken) | ; ; ; encounter ; ; | |
🔗 De man met het zwaard wachtte op een kans om toe te slaan zonder het risico te lopen dat hij de soldaten trof. | ||
(gevecht; kamp; slag) | ; | |
🔗 In het verleden heeft dit treffen al eenenveertig maal plaatsgehad. | ||
(ontmoeting) | ||
🔗 Maar dat is een informeel treffen. | ||
🔗 Ach, welke ramp zal ons nu treffen? | ||
(aanwenden; toepassen) | ||
(raken) | ; | |
🔗 Meerdere Oekraïense steden zijn maandag opnieuw getroffen door Russische raketten | ||
(boffen; geluk hebben) | be lucky | esti bonŝanca |
🔗 Ik tref het! | ||
(zich opmaken; zich voorbereiden; zich prepareren; zich aangorden) | ||
🔗 Zo niet dan kun je maar beter je voorbereidingen gaan treffen. | ||
(vinden) | ||
🔗 Alleenstaande bloemen treft men bij bomen slechts zelden aan. | ||
(te boven gaan; uitblinken; uitmunten; voorbijstreven; overstijgen) | ; surpass ; ; ; outclass ; outshine ; ; | |
🔗 Lieve help, u zult straks meneer Bilbo nog overtreffen. | ||
surpass | ||
(sprekend) | ||
prominently | okulfrape | |
(doelpunt; goal) | ||
🔗 Enkele minuten later zorgde Lutsharel Geertruida voor de tweede treffer. |
Dutch | English |
---|---|
treffen | affect; apply; befall; catch; chance upon; come across; encounter; engagement; fall in with; fall on; fall upon; fight; find; hit; hit off; impact; impinge on; impinge upon; impress; make; meet; meet with; smite; strike; touch |
dat treft goed | that’s lucky |
een akkoord treffen | come to an agreement |
getroffen worden door | meet with; be affected by |
hem treft geen blaam | no blame attaches to him |
hem treft geen schuld | no blame attaches to him |
het doel treffen | hit the mark |
het slecht treffen | be unlucky |
het treffen | be lucky |
regelingen treffen | make arrangements |
aantreffen | come across; come upon; encounter; fall in with; fall on; fall upon; find; happen on; happen upon; light on; light upon; meet; meet with; run across; strike |
getroffen | stricken; struck |
overtreffen | bang; beat; best; better; cap; exceed; excel; have the advantage of; have the advantage over; outclass; outdo; outgo; outmatch; outrank; outreach; outshine; outvie; overbid; overgo; overmatch; overtop; refine on; refine upon; surpass; transcend; be superior to; top |
treffend | striking; well‐chosen; touching |
treffer | hit; hitter; score; goal; stroke of luck; stroke of good luck; lucky hit |
trefkans | hit probability |
trefpunt | hang‐out; meeting‐place; point of impact; meeting point |
trefwoord | catchword; entry; headword |
trefzeker | accurate; precise; well‐aimed; sure; well‐chosen; apt |