English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word flood‐mark

English	Dutch (translated indirectly)	Esperanto
flood	zondvloed	diluvo
flood	vloed‐	flusa
flood (overwhelm; swamp)	overstelpen	superŝuti
flood (high tide; flood‐tide; influx; inflow; flow; concourse)	toeloop ; toevloed	alfluo
🔗 This latest flood of villagers came as Burmese forces moved in on rebel fighters from the Karen National Union.
flood (inundate; overflow)	overstrómen	superakvi
flood	duiken ; onderduiken ; onderlopen ; zinken	subakviĝi
flood	overstroming	subakviĝo
flood (flooding)	overstroming ; watersnood ; zondvloed	superakvego
🔗 Nena is again cleaning and repairing her house on Sydney’s western fringe after the fourth flood in just two years.
mark (check)	merken ; tekenen ; markeren	marki
🔗 Bookmarks enable you to mark spots in your code so you can easily find them later.
mark (signal; token)	sein ; signaal	signalo
mark (sign)	bewijs ; blijk ; merkteken ; teken	signo
mark (stamp)	stempelen	stampi
mark (counter; stamp)	merkteken	marko
mark	mark	marko
mark (distinguish; differentiate; discern; discriminate)	onderscheiden	distingi
mark (distinction; renown; differentiation; discrimination)	onderscheiding	distingo
mark (badge; insignia; mantle; symbol)	blazoen ; insigne	insigno
mark (mind; observe; comply; respect; watch; abide by)	gadeslaan ; in acht nemen ; observeren ; toekijken ; toezien ; waarnemen ; houden	observi
mark (denote; motion)	aanduiden ; aangeven ; kenmerken ; merken	signi
🔗 A compound statement that uses curly brackets to mark a block of code, such as a conditional test or loop, does not need a semicolon after a closing brace.
mark (point)	punt	poento

English	Dutch
flood‐mark	⇆ hoogwatermerk
flood	⇆ buiten zijn oevers treden; ⇆ laten onderlopen; ⇆ onder water zetten; ⇆ overspoelen; ⇆ overstelpen; ⇆ overstroming; ⇆ overstrómen; ⇆ overvóéren; ⇆ stortvloed; ⇆ stroom; ⇆ verzuipen; ⇆ vloed; ⇆ watersnood; ⇆ zondvloed
mark	⇆ aanduiden; ⇆ aangeven; ⇆ aanstrepen; ⇆ aantekenen; ⇆ aantekening; ⇆ aanwijzen; ⇆ acht geven op; ⇆ beduiden; ⇆ bestemmen; ⇆ bewijs; ⇆ blijk; ⇆ cijfer; ⇆ corrigeren; ⇆ dekken; ⇆ doel; ⇆ doelwit; ⇆ een cijfer geven; ⇆ herdenken; ⇆ kenmerk; ⇆ kenmerken; ⇆ kruisje; ⇆ letten op; ⇆ letteren; ⇆ mark; ⇆ markeren; ⇆ merk; ⇆ merken; ⇆ merkteken; ⇆ model; ⇆ niet ongemerkt voorbij laten gaan; ⇆ noteren; ⇆ onderscheiden; ⇆ opmerken; ⇆ optekenen; ⇆ peil; ⇆ punt; ⇆ punten geven; ⇆ schaduwen; ⇆ schietschijf; ⇆ spoor; ⇆ staaltje; ⇆ stempel; ⇆ stempelen; ⇆ teken; ⇆ tekenen; ⇆ vieren; ⇆ vlek; ⇆ vlekken