Informatie over het woord horen (Nederlands → Esperanto: aŭdi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɦoːrə(n)/
Afbrekingho·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) hoor(ik) hoorde
(jij) hoort(jij) hoorde
(hij) hoort(hij) hoorde
(wij) horen(wij) hoorden
(jullie) horen(jullie) hoorden
(gij) hoort(gij) hoordet
(zij) horen(zij) hoorden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) hore(dat ik) hoorde
(dat jij) hore(dat jij) hoorde
(dat hij) hore(dat hij) hoorde
(dat wij) horen(dat wij) hoorden
(dat jullie) horen(dat jullie) hoorden
(dat gij) horet(dat gij) hoordet
(dat zij) horen(dat zij) hoorden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
hoorhoort
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
horend, horende(hebben) gehoord

Voorbeelden van gebruik

Dat wilde ik horen zeggen!

Vertalingen

Afrikaanshoor
Deenshøre
Duitshören; erfahren
Esperantoaŭdi
Fransentendre
Jamaicaans Creoolsier
Nederduitshöyren