Synonyms: afwijken, schelen, verschillen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /œˈtenlopə(n)/ |
---|
Hyphenation | uit·een·lo·pen |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(wij) lopen uiteen | (wij) liepen uiteen |
(jullie) lopen uiteen | (jullie) liepen uiteen |
(gij) loopt uiteen | (gij) liept uiteen |
(zij) lopen uiteen | (zij) liepen uiteen |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat wij) uiteenlopen | (dat wij) uiteenliepen |
(dat jullie) uiteenlopen | (dat jullie) uiteenliepen |
(dat gij) uiteenlopet | (dat gij) uiteenliepet |
(dat zij) uiteenlopen | (dat zij) uiteenliepen |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
uiteenlopend, uiteenlopende | (zijn) uiteengelopen |