Information über das Wort zwaaien (Niederländisch → Esperanto: svingiĝi)

Synonyme: gieren, slingeren, zwiepen, zwieren, zwindelen, zwirrelen

WortartVerb
Aussprache/ˈzʋaːjə(n)/
Trennungzwaai·en

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) zwaai(ik) zwaaide
(jij) zwaait(jij) zwaaide
(hij) zwaait(hij) zwaaide
(wij) zwaaien(wij) zwaaiden
(jullie) zwaaien(jullie) zwaaiden
(gij) zwaait(gij) zwaaidet
(zij) zwaaien(zij) zwaaiden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) zwaaie(dat ik) zwaaide
(dat jij) zwaaie(dat jij) zwaaide
(dat hij) zwaaie(dat hij) zwaaide
(dat wij) zwaaien(dat wij) zwaaiden
(dat jullie) zwaaien(dat jullie) zwaaiden
(dat gij) zwaaiet(dat gij) zwaaidet
(dat zij) zwaaien(dat zij) zwaaiden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
zwaaizwaait
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
zwaaiend, zwaaiende(hebben/zijn) gezwaaid

Gebrauchsbeispiele

Uit een van de vensters werd met een laken gezwaaid.
Conan sprong weg van de zwaaiende hellebaarden.

Übersetzungen

Dänischsvinge
Deutschschlingen; schwingen
Englischsway; swing
Esperantosvingiĝi
Portugiesischagitar‐se
Saterfriesischswänke; swierje; swooie