English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word tittle

English → Dutch
  
EnglishDutch
tittle babbelen; tittel
not one jot or tittle geen barst; geen tittel of jota; geen zier
to a tittle nauwkeurig; precies
tittle‐tattle babbelen; borrelpraat; gebabbel; geklep; geklets; geroddel; gesnap; klappen; kleppen; kletsen