English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word instructor

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
instructor
(teacher; master)
; ;
instructor
(coach; trainer)
; ;
(brief)
🔗 Now I must instruct you.
instruct
(notify; summon)
ordoni skribe
(teach);
(entrust; assign; charge; appoint; authorize; commission)
opdracht geven
;

EnglishDutch
instructor instructeur; leraar; onderwijzer
flying instructor vlieginstructeur
ski instructor skileraar
sports instructor sportleider; sportleraar
swimming instructor zwemleraar
instruct aanschrijven; gelasten; instructie geven; instrueren; last geven; lesgeven; onderrichten; onderwijzen; opdracht geven; opdragen
instructress lerares