Information du mot wippen (néerlandais → espéranto: balanciĝi)

Synonymes: balanceren, hobbelen, schommelen, wiegelen, wiegen

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈʋɪpə(n)/
Césurewip·pen

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) wip(ik) wipte
(jij) wipt(jij) wipte
(hij) wipt(hij) wipte
(wij) wippen(wij) wipten
(jullie) wippen(jullie) wipten
(gij) wipt(gij) wiptet
(zij) wippen(zij) wipten
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) wippe(dat ik) wipte
(dat jij) wippe(dat jij) wipte
(dat hij) wippe(dat hij) wipte
(dat wij) wippen(dat wij) wipten
(dat jullie) wippen(dat jullie) wipten
(dat gij) wippet(dat gij) wiptet
(dat zij) wippen(dat zij) wipten
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
wipwipt
Participes
Participe présentParticipe passé
wippend, wippende(hebben) gewipt

Traductions

allemandsich wiegen; schaukeln; sich schaukeln; wippen; sich hin und her neigen; schwanken
anglaisbalance; poise; bob
espagnolbalancear
espérantobalanciĝi
féringienduffa; verða ruggaður
françaisbranler; être ballotté; osciller; rouler; se balancer; tanguer; vaciller
papiamentozoya
portugaisbalançar‐se; ondular; oscilar
roumainechilibra