Information du mot wiegelen (néerlandais → espéranto: balanciĝi)

Synonymes: balanceren, hobbelen, schommelen, wiegen, wippen

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈʋiɣələ(n)/
Césurewie·ge·len

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) wiegel(ik) wiegelde
(jij) wiegelt(jij) wiegelde
(hij) wiegelt(hij) wiegelde
(wij) wiegelen(wij) wiegelden
(jullie) wiegelen(jullie) wiegelden
(gij) wiegelt(gij) wiegeldet
(zij) wiegelen(zij) wiegelden
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) wiegele(dat ik) wiegelde
(dat jij) wiegele(dat jij) wiegelde
(dat hij) wiegele(dat hij) wiegelde
(dat wij) wiegelen(dat wij) wiegelden
(dat jullie) wiegelen(dat jullie) wiegelden
(dat gij) wiegelet(dat gij) wiegeldet
(dat zij) wiegelen(dat zij) wiegelden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
wiegelwiegelt
Participes
Participe présentParticipe passé
wiegelend, wiegelende(hebben) gewiegeld

Exemples d’usage

Mowgli keerde zich om en zag de kop van de grote python een voet boven zijn hoofd heen en weer wiegelen.

Traductions

allemandsich wiegen; schaukeln; sich schaukeln; wippen; sich hin und her neigen; schwanken
anglaisbalance; poise; bob
espagnolbalancear
espérantobalanciĝi
féringienduffa; verða ruggaður
françaisbranler; être ballotté; osciller; rouler; se balancer; tanguer; vaciller
papiamentozoya
portugaisbalançar‐se; ondular; oscilar
roumainechilibra