Information du mot balanceren (néerlandais → espéranto: balanciĝi)

Synonymes: hobbelen, schommelen, wiegelen, wiegen, wippen

Parti du discoursverbe
Prononciation/balɑnˈseːrə(n)/
Césureba·lan·ce·ren

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) balanceer(ik) balanceerde
(jij) balanceert(jij) balanceerde
(hij) balanceert(hij) balanceerde
(wij) balanceren(wij) balanceerden
(jullie) balanceren(jullie) balanceerden
(gij) balanceert(gij) balanceerdet
(zij) balanceren(zij) balanceerden
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) balancere(dat ik) balanceerde
(dat jij) balancere(dat jij) balanceerde
(dat hij) balancere(dat hij) balanceerde
(dat wij) balanceren(dat wij) balanceerden
(dat jullie) balanceren(dat jullie) balanceerden
(dat gij) balanceret(dat gij) balanceerdet
(dat zij) balanceren(dat zij) balanceerden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
balanceerbalanceert
Participes
Participe présentParticipe passé
balancerend, balancerende(hebben) gebalanceerd

Traductions

allemandsich wiegen; schaukeln; sich schaukeln; wippen; sich hin und her neigen; schwanken
anglaisbalance; poise
espagnolbalancear
espérantobalanciĝi
féringienduffa; verða ruggaður
françaisbranler; être ballotté; osciller; rouler; se balancer; tanguer; vaciller
papiamentozoya
portugaisbalançar‐se; ondular; oscilar
roumainechilibra