Information du mot groeien (néerlandais → espéranto: kreski)

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈɣrujə(n)/
Césuregroei·en

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) groei(ik) groeide
(jij) groeit(jij) groeide
(hij) groeit(hij) groeide
(wij) groeien(wij) groeiden
(jullie) groeien(jullie) groeiden
(gij) groeit(gij) groeidet
(zij) groeien(zij) groeiden
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) groeie(dat ik) groeide
(dat jij) groeie(dat jij) groeide
(dat hij) groeie(dat hij) groeide
(dat wij) groeien(dat wij) groeiden
(dat jullie) groeien(dat jullie) groeiden
(dat gij) groeiet(dat gij) groeidet
(dat zij) groeien(dat zij) groeiden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
groeigroeit
Participes
Participe présentParticipe passé
groeiend, groeiende(zijn) gegroeid

Traductions

afrikaansgroei
allemandgedeihen; wachsen; anwachsen; stehen; sich entwickeln; emporwachsen; um sich greifen; anschwellen
anglaisgrow
anglais (vieil anglais)growan; weaxan
bas allemandgroien
catalancrèixer
créole jamaïcaingruo
danoisvokse
espagnolcrecer
espérantokreski
féringienvaksa
finnoiskasvaa
françaisaugmenter; croître; grandir; s’accroître
frison occidentaloangroeie; oanwaakse; waakse; groeie
frison saterlanddäie; groie; tiegje
gaélique écossaisfàs
galloistyfu
hongrois
islandaisvaxa
italiencrescere
latinaccrescere; adolescere; crescere
norvégienvokse
papiamentokrese
polonaisrosnąć; róść
portugaisaumentar; avultar; crescer
russeрасти
scotsgrowe
sranangro
suédoisgro; växa
tchèquerůst; přibývat; narůstat; vyrůstat; vzrůstat
turcyetişkin