Information du mot afranselen (néerlandais → espéranto: draŝi)

Synonymes: afrossen, dorsen

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈɑfrɑnsələ(n)/
Césureaf·ran·se·len

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) ransel af(ik) ranselde af
(jij) ranselt af(jij) ranselde af
(hij) ranselt af(hij) ranselde af
(wij) ranselen af(wij) ranselden af
(jullie) ranselen af(jullie) ranselden af
(gij) ranselt af(gij) ranseldet af
(zij) ranselen af(zij) ranselden af
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) afransele(dat ik) afranselde
(dat jij) afransele(dat jij) afranselde
(dat hij) afransele(dat hij) afranselde
(dat wij) afranselen(dat wij) afranselden
(dat jullie) afranselen(dat jullie) afranselden
(dat gij) afranselet(dat gij) afranseldet
(dat zij) afranselen(dat zij) afranselden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
ransel afranselt af
Participes
Participe présentParticipe passé
afranselend, afranselende(hebben) afgeranseld

Traductions

allemanddreschen; ausdreschen; losdreschen
anglaisthrash
catalanapallisar; batre
espagnoltrillar
espérantodraŝi
féringientreskja
finnoispuida
françaisbattre; passer à tabac; rosser
frison saterlandtäärske
italientrebbiare
portugaisbater; debulhar; esbordoar; espancar; malhar; sovar; trilhar
tchèquemlátit