Informatie over het woord putten (Nederlands → Esperanto: ĉerpi)

Synoniemen: hozen, ontlenen, scheppen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈpɵtə(n)/
Afbrekingput·ten

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) put(ik) putte
(jij) put(jij) putte
(hij) put(hij) putte
(wij) putten(wij) putten
(jullie) putten(jullie) putten
(gij) put(gij) puttet
(zij) putten(zij) putten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) putte(dat ik) putte
(dat jij) putte(dat jij) putte
(dat hij) putte(dat hij) putte
(dat wij) putten(dat wij) putten
(dat jullie) putten(dat jullie) putten
(dat gij) puttet(dat gij) puttet
(dat zij) putten(dat zij) putten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
putput
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
puttend, puttende(hebben) geput

Voorbeelden van gebruik

Er was gewoonlijk voldoende gras en door de smeltende sneeuw waren er altijd stroompjes om water uit te putten.

Vertalingen

Afrikaansskep
Catalaansextreure; pouar
Duitsschöpfen; entnehmen; entlehnen
Engelsdraw
Esperantoĉerpi
Faeröersoysa; tøma
Finsammentaa
Franspuiser
Hongaarsmerít
Portugeestirar
Saterfriesoosje; skäppe
Spaansextraer; sacar
Westerlauwers Friesskeppe