Synoniemen: afleggen, doorgaan, doorkrúísen, dóórlopen, gaan door, doorváren, dóórsteken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑflopə(n)/ |
---|
Afbreking | af·lo·pen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) loop af | (ik) liep af |
(jij) loopt af | (jij) liep af |
(hij) loopt af | (hij) liep af |
(wij) lopen af | (wij) liepen af |
(jullie) lopen af | (jullie) liepen af |
(gij) loopt af | (gij) liept af |
(zij) lopen af | (zij) liepen af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) aflope | (dat ik) afliepe |
(dat jij) aflope | (dat jij) afliepe |
(dat hij) aflope | (dat hij) afliepe |
(dat wij) aflopen | (dat wij) afliepen |
(dat jullie) aflopen | (dat jullie) afliepen |
(dat gij) aflopet | (dat gij) afliepet |
(dat zij) aflopen | (dat zij) afliepen |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
loop af | loopt af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
aflopend, aflopende | (hebben/zijn) afgelopen |
De heren Fogg en Francis Cromarty kwamen, na het hele gehucht te hebben afgelopen, terug zonder iets te hebben gevonden.