Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈklaːrmakə(n)/ |
Afbreking | klaar·ma·ken |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) maak klaar | (ik) maakte klaar |
(jij) maakt klaar | (jij) maakte klaar |
(hij) maakt klaar | (hij) maakte klaar |
(wij) maken klaar | (wij) maakten klaar |
(jullie) maken klaar | (jullie) maakten klaar |
(gij) maakt klaar | (gij) maaktet klaar |
(zij) maken klaar | (zij) maakten klaar |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) klaarmake | (dat ik) klaarmaakte |
(dat jij) klaarmake | (dat jij) klaarmaakte |
(dat hij) klaarmake | (dat hij) klaarmaakte |
(dat wij) klaarmaken | (dat wij) klaarmaakten |
(dat jullie) klaarmaken | (dat jullie) klaarmaakten |
(dat gij) klaarmaket | (dat gij) klaarmaaktet |
(dat zij) klaarmaken | (dat zij) klaarmaakten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
maak klaar | maakt klaar |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
klaarmakend, klaarmakende | (hebben) klaargemaakt |
Esperanto | pretigi |
---|---|
Westerlauwers Fries | klearmeitsje |