Synoniemen: ijlen, jagen, zich spoeden, zich haasten, stuiven
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈsnɛlə(n)/ |
---|
Afbreking | snel·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) snel | (ik) snelde |
(jij) snelt | (jij) snelde |
(hij) snelt | (hij) snelde |
(wij) snellen | (wij) snelden |
(jullie) snellen | (jullie) snelden |
(gij) snelt | (gij) sneldet |
(zij) snellen | (zij) snelden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) snelle | (dat ik) snelde |
(dat jij) snelle | (dat jij) snelde |
(dat hij) snelle | (dat hij) snelde |
(dat wij) snellen | (dat wij) snelden |
(dat jullie) snellen | (dat jullie) snelden |
(dat gij) snellet | (dat gij) sneldet |
(dat zij) snellen | (dat zij) snelden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
snel | snelt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
snellend, snellende | (zijn) gesneld |
De Amerikanen snelden over het open terrein, in gebukte houding, springend van het ene rotsblok naar het andere en van de ene struik naar de andere.
Hij snelde naar buiten en keek omhoog langs de rotswand.