Ynformaasje oer it wurd afscheiden (Nederlânsk → Esperanto: apartigi)

Synonimen: afzonderen, scheiden, schiften

Wurdsoartetiidwurd
Utspraak/ˈɑfsxɛi̯də(n)/
Ofbrekingaf·schei·den

Ferfoarming

Oantoanende foarm
NotiidDoetiid
(ik) scheid af(ik) scheidde af
(jij) scheidt af(jij) scheidde af
(hij) scheidt af(hij) scheidde af
(wij) scheiden af(wij) scheidden af
(jullie) scheiden af(jullie) scheidden af
(gij) scheidt af(gij) scheiddet af
(zij) scheiden af(zij) scheidden af
Oanfoegjende foarm
NotiidDoetiid
(dat ik) afscheide(dat ik) afscheidde
(dat jij) afscheide(dat jij) afscheidde
(dat hij) afscheide(dat hij) afscheidde
(dat wij) afscheiden(dat wij) afscheidden
(dat jullie) afscheiden(dat jullie) afscheidden
(dat gij) afscheidet(dat gij) afscheiddet
(dat zij) afscheiden(dat zij) afscheidden
hjittende foarm
Iental/MeartalMeartal
scheid afscheidt af
Mulwurden
NomulwurdDoemulwurd
afscheidend, afscheidende(hebben) afgescheiden

Foarbylden fan gebrûk

In 1921 werd Wenen van het omringende Neder‐Oostenrijk afgescheiden, en werd een aparte bondsstaat.

Oarsettingen

Afrikaanskskei
Deenskadskille
Dútskabsondern; abteilen; abtrennen; scheiden; trennen; abscheiden; separieren; beiseite nehmen
Esperantoapartigi
Frânskséparer; trier
Fryskôfskiede; ôfsûnderje
Ingelskseparate; segregate
Italjaanskseparare
Latynabiungere; abrumpere; segregare; seiungere
Papiamintskapartá; separá
Portegeeskapartar; dividir; separar
Sealterfryskisolierje; oudeele; ousluute; ousunnerje; ousunnerje; outränje; skeede
Skotsksinder
Spaanskapartar; dispersar; segregar; separar
Tsjechyskdělit; oddělit; odloučit; rozdělit; rozloučit; separovat
Turkskayırmak