Ynformaasje oer it wurd afzonderen (Nederlânsk → Esperanto: apartigi)

Synonimen: afscheiden, scheiden, schiften

Wurdsoartetiidwurd
Utspraak/ˈɑfsɔndərə(n)/
Ofbrekingaf·zon·de·ren

Ferfoarming

Oantoanende foarm
NotiidDoetiid
(ik) zonder af(ik) zonderde af
(jij) zondert af(jij) zonderde af
(hij) zondert af(hij) zonderde af
(wij) zonderen af(wij) zonderden af
(jullie) zonderen af(jullie) zonderden af
(gij) zondert af(gij) zonderdet af
(zij) zonderen af(zij) zonderden af
Oanfoegjende foarm
NotiidDoetiid
(dat ik) afzondere(dat ik) afzonderde
(dat jij) afzondere(dat jij) afzonderde
(dat hij) afzondere(dat hij) afzonderde
(dat wij) afzonderen(dat wij) afzonderden
(dat jullie) afzonderen(dat jullie) afzonderden
(dat gij) afzonderet(dat gij) afzonderdet
(dat zij) afzonderen(dat zij) afzonderden
hjittende foarm
Iental/MeartalMeartal
zonder afzondert af
Mulwurden
NomulwurdDoemulwurd
afzonderend, afzonderende(hebben) afgezonderd

Oarsettingen

Afrikaanskskei
Deenskadskille
Dútskabsondern; abteilen; abtrennen; scheiden; trennen; abscheiden; separieren; beiseite nehmen
Esperantoapartigi
Frânskséparer; trier
Fryskôfskiede; ôfsûnderje
Ingelskseparate; segregate
Italjaanskseparare
Latynabiungere; abrumpere; segregare; seiungere
Papiamintskapartá; separá
Portegeeskapartar; dividir; separar
Sealterfryskisolierje; oudeele; ousluute; ousunnerje; ousunnerje; outränje; skeede
Skotsksinder
Spaanskapartar; dispersar; segregar; separar
Tsjechyskdělit; oddělit; odloučit; rozdělit; rozloučit; separovat
Turkskayırmak