Information about the word uitblazen (Dutch → Esperanto: blovestingi)

Part of speechverb
Pronunciation/ˈœy̯dblazə(n)/
Hyphenationuit·bla·zen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) blaas uit(ik) blies uit
(jij) blaast uit(jij) blies uit
(hij) blaast uit(hij) blies uit
(wij) blazen uit(wij) bliezen uit
(jullie) blazen uit(jullie) bliezen uit
(gij) blaast uit(gij) bliest uit
(zij) blazen uit(zij) bliezen uit
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) uitblaze(dat ik) uitblieze
(dat jij) uitblaze(dat jij) uitblieze
(dat hij) uitblaze(dat hij) uitblieze
(dat wij) uitblazen(dat wij) uitbliezen
(dat jullie) uitblazen(dat jullie) uitbliezen
(dat gij) uitblazet(dat gij) uitbliezet
(dat zij) uitblazen(dat zij) uitbliezen
Imperative mood
Singular/PluralPlural
blaas uitblaast uit
Participles
Present participlePast participle
uitblazend, uitblazende(hebben) uitgeblazen

Usage samples

Op dat moment ging Tillinghast recht tegenover me zitten, blies zijn kaars uit en staarde op afschuwelijke wijze in mijn ogen.
Hij draaide de olielamp die ze uit de keuken naar boven hadden laten brengen, laag, en blies het vlammetje uit.

Translations

Englishblow out
Esperantoblovestingi
Germanausblasen
Portugueseapagar; apagar soprando