Synonyms: doen alsof, fingeren, veinzen, voorwenden
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) geef voor | (ik) gaf voor |
(jij) geeft voor | (jij) gaf voor |
(hij) geeft voor | (hij) gaf voor |
(wij) geven voor | (wij) gaven voor |
(jullie) geven voor | (jullie) gaven voor |
(gij) geeft voor | (gij) gaaft voor |
(zij) geven voor | (zij) gaven voor |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) voorgeve | (dat ik) voorgave |
(dat jij) voorgeve | (dat jij) voorgave |
(dat hij) voorgeve | (dat hij) voorgave |
(dat wij) voorgeven | (dat wij) voorgaven |
(dat jullie) voorgeven | (dat jullie) voorgaven |
(dat gij) voorgevet | (dat gij) voorgavet |
(dat zij) voorgeven | (dat zij) voorgaven |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
geef voor | geeft voor |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
voorgevend, voorgevende | (hebben) voorgegeven |