Information about the word aflaten (Dutch → Esperanto: ĉesi)

Synonyms: ophouden, stoppen, uitscheiden, uitscheiden met, stoppen met, wijken, afbreken

Part of speechverb
Pronunciation/ˈɑflatə(n)/
Hyphenationaf·la·ten

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) laat af(ik) liet af
(jij) laat af(jij) liet af
(hij) laat af(hij) liet af
(wij) laten af(wij) lieten af
(jullie) laten af(jullie) lieten af
(gij) laat af(gij) liet af
(zij) laten af(zij) lieten af
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) aflate(dat ik) afliete
(dat jij) aflate(dat jij) afliete
(dat hij) aflate(dat hij) afliete
(dat wij) aflaten(dat wij) aflieten
(dat jullie) aflaten(dat jullie) aflieten
(dat gij) aflatet(dat gij) aflietet
(dat zij) aflaten(dat zij) aflieten
Imperative mood
Singular/PluralPlural
laat aflaat af
Participles
Present participlePast participle
aflatend, aflatende(hebben) afgelaten

Translations

Afrikaansophou
Catalancessar
Czechpřestat; přestávat; ustat
Danishophøre
Englishcease; leave off
English (Old English)ablinnan
Esperantoĉesi
Faeroesehalda uppat
Finnishlakata
Frenchcesser
Germanaufhören; abbrechen
Hungarianmegszűnik
Italiancessare
Low Germanstoppen
Polishprzestać
Portuguesecessar; parar de
Romanianînceta; se opri; stopa
Saterland Frisianapheere
Spanishcesar
Sranankaba
Thaiหยุด
West Frisianôfbrekke