Synonyms: braken, kotsen, spugen, vomeren
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈovərɣevə(n)/ |
---|
Hyphenation | over·ge·ven |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) geef over | (ik) gaf over |
(jij) geeft over | (jij) gaf over |
(hij) geeft over | (hij) gaf over |
(wij) geven over | (wij) gaven over |
(jullie) geven over | (jullie) gaven over |
(gij) geeft over | (gij) gaaft over |
(zij) geven over | (zij) gaven over |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) overgeve | (dat ik) overgave |
(dat jij) overgeve | (dat jij) overgave |
(dat hij) overgeve | (dat hij) overgave |
(dat wij) overgeven | (dat wij) overgaven |
(dat jullie) overgeven | (dat jullie) overgaven |
(dat gij) overgevet | (dat gij) overgavet |
(dat zij) overgeven | (dat zij) overgaven |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
geef over | geeft over |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
overgevend, overgevende | (hebben) overgegeven |
Twee keer moest ik blijven staan om over te geven en de tweede keer dacht ik dat ik nooit meer op zou kunnen houden met overgeven.
Neem me niet kwalijk als ik moet overgeven.