Synonyms: afbreken, breken, knappen, stukgaan
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) uitraak | (ik) uitraakte |
(jij) uitraakt | (jij) uitraakte |
(hij) uitraakt | (hij) uitraakte |
(wij) uitraken | (wij) uitraakten |
(jullie) uitraken | (jullie) uitraakten |
(gij) uitraakt | (gij) uitraaktet |
(zij) uitraken | (zij) uitraakten |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) uitrake | (dat ik) uitraakte |
(dat jij) uitrake | (dat jij) uitraakte |
(dat hij) uitrake | (dat hij) uitraakte |
(dat wij) uitraken | (dat wij) uitraakten |
(dat jullie) uitraken | (dat jullie) uitraakten |
(dat gij) uitraket | (dat gij) uitraaktet |
(dat zij) uitraken | (dat zij) uitraakten |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
uitrakend, uitrakende | (zijn) uitgeraakt |