Synonyms: veld winnen, vlotten, vooruitgaan, vorderen, vooruitgang boeken
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈɔpsxitə(n)/ |
---|
Hyphenation | op·schie·ten |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) schiet op | (ik) schoot op |
(jij) schiet op | (jij) schoot op |
(hij) schiet op | (hij) schoot op |
(wij) schieten op | (wij) schoten op |
(jullie) schieten op | (jullie) schoten op |
(gij) schiet op | (gij) schoot op |
(zij) schieten op | (zij) schoten op |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) opschiete | (dat ik) opschote |
(dat jij) opschiete | (dat jij) opschote |
(dat hij) opschiete | (dat hij) opschote |
(dat wij) opschieten | (dat wij) opschoten |
(dat jullie) opschieten | (dat jullie) opschoten |
(dat gij) opschietet | (dat gij) opschotet |
(dat zij) opschieten | (dat zij) opschoten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
schiet op | schiet op |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
opschietend, opschietende | (zijn) opgeschoten |
We schoten slecht op.
Vertel nu maar eens rustig je geboortedatum en je beroep, dan kan ik opschieten.
Zou hij sneller opschieten als hij overboord sprong en ging zwemmen?