Information about the word voorspéllen (Dutch → Esperanto: antaŭdiri)

Synonyms: beduiden, voorzéggen, waarzeggen, profeteren, vooruitzeggen

Part of speechverb
Pronunciation/vorˈspɛlə(n)/
Hyphenationvoor·spel·len

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) voorspel(ik) voorspelde
(jij) voorspelt(jij) voorspelde
(hij) voorspelt(hij) voorspelde
(wij) voorspellen(wij) voorspelden
(jullie) voorspellen(jullie) voorspelden
(gij) voorspelt(gij) voorspeldet
(zij) voorspellen(zij) voorspelden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) voorspélle(dat ik) voorspelde
(dat jij) voorspélle(dat jij) voorspelde
(dat hij) voorspélle(dat hij) voorspelde
(dat wij) voorspellen(dat wij) voorspelden
(dat jullie) voorspellen(dat jullie) voorspelden
(dat gij) voorspellet(dat gij) voorspeldet
(dat zij) voorspellen(dat zij) voorspelden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
voorspelvoorspelt
Participles
Present participlePast participle
voorspellend, voorspellende(hebben) voorspeld

Usage samples

Wat hij voorspeld heeft, is dikwijls uitgekomen.
Omdat het onmogelijk was te voorspellen of het de dingen beter of slechter zou maken, had ik besloten niets te doen.
Hij keek omhoog en voorspelde regen, hoewel de wind uit het noordoosten kwam en er geen wolkje aan de hemel was.
Maar oom Tal voorspelde bijna precies wat er zou gebeuren.