Information about the word dalen (Dutch → Esperanto: malleviĝi)

Synonyms: verzakken, wegzakken, zakken, zinken

Part of speechverb
Pronunciation/ˈdalə(n)/
Hyphenationda·len

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) daal(ik) daalde
(jij) daalt(jij) daalde
(hij) daalt(hij) daalde
(wij) dalen(wij) daalden
(jullie) dalen(jullie) daalden
(gij) daalt(gij) daaldet
(zij) dalen(zij) daalden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) dale(dat ik) daalde
(dat jij) dale(dat jij) daalde
(dat hij) dale(dat hij) daalde
(dat wij) dalen(dat wij) daalden
(dat jullie) dalen(dat jullie) daalden
(dat gij) dalet(dat gij) daaldet
(dat zij) dalen(dat zij) daalden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
daaldaalt
Participles
Present participlePast participle
dalend, dalende(zijn) gedaald

Usage samples

De avond daalde over het bos.
Het gesprek tussen de twee in de dalende lift zou een nog vreemdere indruk hebben gewekt.

Translations

Englishdescend; go down; drop; sink
Esperantomalleviĝi
Frenchbaisser; s’abaisser
Spanishbajar
Sranansaka
Thaiลง
Turkishalçalmak