Synonyms: mieteren, neerkwakken, smakken, lazeren, naar beneden mieteren, donderen, pleuren, neersmakken, neerstorten
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) stort | (ik) stortte |
(jij) stort | (jij) stortte |
(hij) stort | (hij) stortte |
(wij) storten | (wij) stortten |
(jullie) storten | (jullie) stortten |
(gij) stort | (gij) storttet |
(zij) storten | (zij) stortten |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) storte | (dat ik) stortte |
(dat jij) storte | (dat jij) stortte |
(dat hij) storte | (dat hij) stortte |
(dat wij) storten | (dat wij) stortten |
(dat jullie) storten | (dat jullie) stortten |
(dat gij) stortet | (dat gij) storttet |
(dat zij) storten | (dat zij) stortten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
stort | stort |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
stortend, stortende | (zijn) gestort |
Glas en aardewerk stortten kletterend ter aarde.
De demon wankelde achteruit en stortte tegen de grond.
Vanmiddag is te Parijs op de boulevard des Capucines het balkon op de vijfde verdieping van een huis naar beneden gestort en op het terras van het ondergelegen café terechtgekomen.