Information about the word uitdoen (Dutch → Esperanto: demeti)

Synonyms: afdoen, afleggen, afzetten, uitkrijgen, uittrekken

Part of speechverb
Pronunciation/ˈœy̯̯dun/
Hyphenationuit·doen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) uitdoe(ik) uitdeed
(jij) uitdoet(jij) uitdeed
(hij) uitdoet(hij) uitdeed
(wij) uitdoen(wij) uitdeden
(jullie) uitdoen(jullie) uitdeden
(gij) uitdoet(gij) uitdeedt
(zij) uitdoen(zij) uitdeden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) uitdoe(dat ik) uitdede
(dat jij) uitdoe(dat jij) uitdede
(dat hij) uitdoe(dat hij) uitdede
(dat wij) uitdoen(dat wij) uitdeden
(dat jullie) uitdoen(dat jullie) uitdeden
(dat gij) uitdoet(dat gij) uitdedet
(dat zij) uitdoen(dat zij) uitdeden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
doe uitdoe uit
Participles
Present participlePast participle
uitdoend, uitdoende(hebben) uitgedaan

Usage samples

Doe uw lenzen uit voordat u gaat druppelen.
Doe dan wat uit, als je het zo warm hebt.
Donner zal zijn vest uitdoen.

Translations

Afrikaansafhaal; uittrek
Albanianheq
Catalantreure
Englishput off; take off
Esperantodemeti
Faeroeseleggja frá sær
Frenchenlever
Germanzurücklegen; ausziehen; ablegen
Italiantogliere
Papiamentokita
Polishzdjąć
Portuguesedepor; tirar
Saterland Frisianferschuuwe; ferskuuwe; touräächlääse
Spanishquitar; sacar
West Frisianôfdwaan; ôflizze; ôfsette