Information über das Wort kauwen (Niederländisch → Esperanto: maĉi)

WortartVerb
Aussprache/ˈkɑu̯̯ʋə(n)/
Trennungkau·wen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) kauw(ik) kauwde
(jij) kauwt(jij) kauwde
(hij) kauwt(hij) kauwde
(wij) kauwen(wij) kauwden
(jullie) kauwen(jullie) kauwden
(gij) kauwt(gij) kauwdet
(zij) kauwen(zij) kauwden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) kauwe(dat ik) kauwde
(dat jij) kauwe(dat jij) kauwde
(dat hij) kauwe(dat hij) kauwde
(dat wij) kauwen(dat wij) kauwden
(dat jullie) kauwen(dat jullie) kauwden
(dat gij) kauwet(dat gij) kauwdet
(dat zij) kauwen(dat zij) kauwden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
kauwkauwt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
kauwend, kauwende(hebben) gekauwd

Gebrauchsbeispiele

De mannen kauwden lusteloos op gedroogde dadels.
Bob keek wat ongemakkelijk, nam een snelle beet van zijn varkensbout en kauwde haastig.
Kat wordt vooral gekauwd door Somaliërs en Jemenieten.
Ze kauwden noten en spuwden de doppen in het stof zonder hun ogen ooit van het meisje te nemen.
Op een strootje kauwend zat Rhialto tegen de stam van een boom geleund na te denken over zijn situatie.
Hij vond een brok kaas en begon erop te kauwen.

Übersetzungen

Dänischtygge
Deutschkauen
Englischchew
Englisch (Altenglisch)ceowan
Esperantomaĉi
Färöerischtyggja
Französischmâcher
Italienischmasticare
Katalanischmastegar
Papiamentokou
Portugiesischmascar; mastigar
Saterfriesischkauje
Spanischmasticar
Sranankaw
Tschechischpřežvykovat; žvýkat
Türkischçiğnemek
Westfriesischkôgje