Sinonieme: afbreken, knappen, stukgaan, uitraken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈbrekə(n)/ |
---|
Afbreking | bre·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) breek | (ik) brak |
(jij) breekt | (jij) brak |
(hij) breekt | (hij) brak |
(wij) breken | (wij) braken |
(jullie) breken | (jullie) braken |
(gij) breekt | (gij) braakt |
(zij) breken | (zij) braken |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) breke | (dat ik) brake |
(dat jij) breke | (dat jij) brake |
(dat hij) breke | (dat hij) brake |
(dat wij) breken | (dat wij) braken |
(dat jullie) breken | (dat jullie) braken |
(dat gij) breket | (dat gij) braket |
(dat zij) breken | (dat zij) braken |
Gebiedende wys |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
breek | breekt |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
brekend, brekende | (zijn) gebroken |
Ik geloof niet dat mijn benen gebroken zijn, knul.
Ik dacht dat mijn armen en benen zouden breken.
Deze was gelukkig niet gebroken.
En alsof hij al niet genoeg tegenslag had, brak een van de twee eieren in zijn hand.
De deur brak in stukken.
Diep beneden hen braken de golven op de rotsen.