Informatie over het woord genesen (Duits → Esperanto: saniĝi)

Uitspraak/ɡəˈneːzən/
Woordsoortwerkwoord

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ich) genese(ich) genas
(du) genest(du) genasest, genast
(er) genest(er) genas
(wir) genesen(wir) genasen
(ihr) genest(ihr) genast
(sie) genesen(sie) genasen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ich) genese(ich) genäse
(du) genesest(du) genäsest
(er) genese(er) genäse
(wir) genesen(wir) genäsen
(ihr) geneset(ihr) genäset
(sie) genesen(sie) genäsen
Gebiedende wijs
(du) genese
(ihr) genest
genesen Sie
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
genesend(haben) genesen

Vertalingen

Engelsget better
Esperantosaniĝi
Nederlandsgenezen
Spaanssanar
Swahili‐pona
Westerlauwers Friesgenêze