Nederlands–Engels woordenboek

Engelse vertaling van het Nederlandse woord week

Nederlands → Engels
  
NederlandsEngels (indirect vertaald)Esperanto
(mals; murw; zacht)
🔗 Of ben ik toch te week geweest?
🔗 Maar dat kon je niet elke week volhouden.
🔗 Een week na dit gesprek werd hij werkelijk ziek.
in de week zetten
(weken)
trasorbigi
(zacht maken)
weekly
🔗 „Is dit niet iets voor u?” vroeg Tom Poes, het weekblad vooruitstekend.
weekly
semajna revuo
🔗 Intussen was Joost weer terruggekeerd met een lijvig weekblad onder de arm.
(murw maken; vertederen; zacht maken; vermurwen);
soften
moligi
(in de week zetten; weken)
trasorbigi
weekly
ĉiusemajne
🔗 De afvalbakken worden wekelijks geleegd.
(in de week zetten)
trasorbigi
for weeks
dum multaj semajnoj
; ; ; ;
(door de knieën gaan; zwichten)
🔗 Maar Gandalf week niet.

NederlandsEngels
week flabby; namby‐pamby; soft; squashy; week
in de week in soak
in de week staan soak
in de week zetten soak
van de week this week
door‐de‐weeks weekday
kerstweek Christmas week
passieweek Passion Week; Holy Week
pinksterweek Whitsun week; Whitweek
verwekelijken effeminate; soften; soften down; grow soft; weaken; make soft; mollycoddle
weekblad weekly
weekhartig soft‐hearted
wekelijks hebdomadal; hebdomadary; weekly; a week
weken macerate; ret; soak; soaking; sop; steep
wekenlang for weeks
werkweek working‐week; week
wijken blench; fall back; flinch; give ground; give way; recession; retire; retreat