English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word slap

English → Dutch
  
EnglishDutch
slap een klap geven; klap; klets; mep; meppen; muilpeer; neersmijten; opstopper; pardoes; pats; slaan; slaan op; slag; veeg; veeg uit de pan
slap! pats!
a slap in the face een klap in het gezicht
a slap on the wrist een vermaning
slap down neersmijten
slap one’s thighs zich op de dijen slaan
slap somebody down iemand op zijn nummer zetten
slap‐bang holderdebolder; ineens; pats
slapdash nonchalant; onstuimig; roekeloos
slap‐happy brooddronken; lawaaierig; lawaaiig; nonchalant; uitbundig; vrolijk
slap‐up patent; piekfijn
thigh‐slapper dijenkletser