English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word pair

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(couple); ; ;
(couple); ;
span
; ;
tweetal
(couple; match; unite; mate)
parigi
(mate; match)
pariĝi
(conjugate);
pair of drawers
(panties; underpants; pants; shorts; briefs; knickers; pair of briefs; pair of knickers; pair of panties; pair of pants; pair of shorts; pair of underpants; trunks)
pair of scissors
(scissors)
pair of stairs
(stepladder; stairs)

EnglishDutch
pair duo; paar; paartje; paren; samengaan; span; stel; tweetal; verenigen
au pair au pair
in pairs gepaard; paarsgewijs; paarsgewijze
pair of drawers onderbroek
pair off <paarsgewijs afwezig zijn van een lid van het kabinet en de oppositie>; een koppel vormen; koppelen; koppels vormen; paarsgewijs schikken; paarsgewijs verdelen
pair of nut‐crackers notekraker
pair of scales balans; schaal; weegschaal
pair of scissors schaar
pair of shears schaar
pair of snuffers kaarsesnuiter; kaarssnuiter; snuiter
pair of spectacles bril
pair of stairs trapleer
pair of steps trapladder; trapleer
pair of tongs tang
pair of trousers broek
pair of tweezers pincet
two make a pair op één been kan men niet lopen
pairing paring