English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word cross‐tie

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(angry; heated; wild);
verstoord
kruci
(peevish; pettish; petulant; morose)
(cover; pass);
🔗 Then you have crossed the Fer Aquilas?
(transverse; crosswise)
(cross out; cancel; overstrike); ;
een streep halen door
;
trastreki
(step across; exceed; overstep)
🔗 A rude cross lay flat upon the barren earth and on it was bound a man—half‐naked, wild of aspect with his corded limbs, glaring eyes and shock of tangled hair.
(necktie);
(braid; fillet; string)
(ligature; tie up)
ligfermi
(bind; join; tie up; associate; fasten; link; band; belay); ; ;
🔗 How can I eat with my hands tied behind my back?
(moor; fasten; tie on; attach; tether); ; ; ;
;
(sleeper); ;
(connection; bond; link; linkage)
🔗 Abramovič has denied having such ties.

EnglishDutch
cross‐tie dwarslegger
cross balorig; boos; doorsníjden; drenzerig; dwars oversteken; dwarsbomen; elkaar kruisen; kruis; kruisen; kruising; kruisje; narrig; ordekruis; overschrijden; oversteken; spinnijdig; tegenwerken; trekken over; verstoord; óvervaren
tie aanbinden; aanmeren; afbinden; band; bijeenbinden; binden; binding; bontje; boog; das; dichtbinden; gelijk staan; gelijkspel; handenbinder; knevelen; knoop; knopen; meren; onbesliste wedstrijd; snoeren; stilleggen; strikken; stropdas; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vaststrikken; vastzetten; verankeren; verbinden; verbinding; verbindingsbalk; zich laten binden