Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word tandpijn

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(kiespijn)
toothache
🔗 De derde kop leed aan tandpijn en had geen trek, maar maakte een stel dobbelstenen uit Sisemberts vingerkootjes.
;
🔗 Ik heb pijn aan m’n been.
(den; denneboom; mastboom; pijnboom; greneboom);
🔗 Het rode avondlicht glijdt over de hoge pijnen als ik een open plek bereik met buntgras en heide.
🔗 Laat een ander er zijn tanden in zetten.

DutchEnglish
tandpijn toothache
pijn ache; aching; anguish; dolour; pain; pang; pine; pine‐tree
tand cog; jag; prong; tooth; tine; spike; sprocket; tusk