Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word reisgezel

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(kameraad; kornuit; maat; makker; metgezel; partner)
companion
🔗 De pastoor juichte inwendig omdat hij een gezel in de schande had gekregen.
reis
(tocht; toer; trip); ;
🔗 Ik hoop dat u een prettige reis hebt gehad.
(keer; maal)
🔗 Na elkaar herhaalde reizen gezondheid te hebben toegewenst en onder belofte van briefwisseling, namen wij afscheid.

DutchEnglish
reisgezel fellow‐traveller; travelling‐companion
gezel companion; mate; partner; fellow; workman; journeyman
reis bout; journey; progress; travel; trip; voyage; run; tour; travelling; time