Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word buur

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(buurman; nabuur)
🔗 Ik heb de buren beloofd hun kat te eten te geven.
neighbour on the lower storey
disturbance
dumnokta bruo
neighbouring municipality
neighbouring country
;
neighbour country
🔗 En ze hebben niet de bescherming van een machtig buurland.
(buur; nabuur)
🔗 De buurman is heel erg ongelukkig.
girl next door
;
female neighbour
🔗 Ze zei dat de buurvrouw haar kat vergiftigd had.
(buur; buurman; nabuur)
🔗 Iedereen heeft wel eens last met zijn gebuur, bijvoorbeeld omwille van een hond die te veel blaft, omdat de televisie of de radio te luid staat, enzovoort.
(buur; buurman)
🔗 Maar ik smeek u, sta mij eerst toe met de koning van Rohan te spreken, mijn nabuur, en eens mijn vriend.

DutchEnglish
buur borderer; neighbour
benedenbuur neighbour on the lower storey; ground‐floor neighbour
bovenbuur upstairs neighbour
burengerucht disorderliness; nuisance; disturbance
buurgemeente neighbouring municipality
buurkind neighbour’s child
buurland neighbouring country; neighbour country
buurman neighbour
buurmeisje girl next door
buurpraatje gossip; neighbourly talk
buurvrouw neighbour; neighbour’s wife; female neighbour
gebuur neighbour
nabuur neighbour
overbuur opposite neighbour
tafelbuur neigbour a table