La conjugaison du verbe néerlandais werken

Des formes irrégulières sont imprimées en rouge.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) werk(ik) wrocht, werkte
(jij) werkt; werk ((jij)(jij) wrocht, werkte
(hij) werkt(hij) wrocht, werkte
(wij) werken(wij) wrochten, werkten
(gij) werkt(gij) wrocht, werktet
(zij) werken(zij) wrochten, werkten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) werke(dat ik) wrochte, werkte
(dat jij) werke(dat jij) wrochte, werkte
(dat hij) werke(dat hij) wrochte, werkte
(dat wij) werken(dat wij) wrochten, werkten
(dat gij) werket(dat gij) wrochtet, werktet
(dat zij) werken(dat zij) wrochten, werkten
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
werkwerkt
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
werkend(e)(hebben) gewrocht, gewerkt