The conjugation of the Dutch verb waaien

Irregular forms are printed in red.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) waai(ik) woei, waaide
(jij) waait; waai (jij)(jij) woei, waaide
(hij) waait(hij) woei, waaide
(wij) waaien(wij) woeien, waaiden
(gij) waait(gij) woeit, waaidet
(zij) waaien(zij) woeien, waaiden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) waaie(dat ik) woeie, waaide
(dat jij) waaie(dat jij) woeie, waaide
(dat hij) waaie(dat hij) woeie, waaide
(dat wij) waaien(dat wij) woeien, waaiden
(dat gij) waaiet(dat gij) woeiet, waaidet
(dat zij) waaien(dat zij) woeien, waaiden
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
waaiwaait
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
waaiend(e)(hebben1/zijn2) gewaaid


Notes

1 impersonal verb, or personal verb with wind as subject

Example: Het heeft de hele nacht gewaaid.

Example: De wind heeft de hele nacht gewaaid.

2 personal verb

Example: Er is veel rommel in de tuin gewaaid.