De vervoeging van het Nederlandse werkwoord springen

Onregelmatige vormen zijn in rood gedrukt.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) spring(ik) sprong
(jij) springt; spring (jij)(jij) sprong
(hij) springt(hij) sprong
(wij) springen(wij) sprongen
(gij) springt(gij) sprongt
(zij) springen(zij) sprongen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) springe(dat ik) spronge
(dat jij) springe(dat jij) spronge
(dat hij) springe(dat gij) spronge
(dat wij) springen(dat wij) sprongen
(dat gij) springet(dat gij) spronget
(dat zij) springen(dat zij) sprongen
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
springspringt
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
springend(e)(hebben 1/zijn 2) gesprongen


Noten

1 als het begin‐ of eindpunt ener beweging niet wordt aangegeven

Voorbeeld: We hebben wat op en neer gesprongen.

2 als het begin‐ of eindpunt ener beweging wordt aangegeven

Voorbeeld: Het paard is over het hek gesprongen.