La conjugaison du verbe néerlandais slapen

Des formes irrégulières sont imprimées en rouge.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) slaap(ik) sliep
(jij) slaapt; slaap (jij)(jij) sliep
(hij) slaapt(hij) sliep
(wij) slapen(wij) sliepen
(gij) slaapt(gij) sliept
(zij) slapen(zij) sliepen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) slape(dat ik) sliepe
(dat jij) slape(dat jij) sliepe
(dat hij) slape(dat hij) sliepe
(dat wij) slapen(dat wij) sliepen
(dat gij) slapet(dat gij) sliepet
(dat zij) slapen(dat zij) sliepen
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
slaapslaapt
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
slapend(e)(hebben) geslapen