De vervoeging van het Nederlandse werkwoord breken

Onregelmatige vormen zijn in rood gedrukt.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) breek(ik) brak
(jij) breekt; breek (jij)(jij) brak
(hij) breekt(hij) brak
(wij) breken(wij) braken
(gij) breekt(gij) braakt
(zij) breken(zij) braken
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) breke(dat ik) brake
(dat jij) breke(dat jij) brake
(dat hij) breke(dat hij) brake
(dat wij) breken(dat wij) braken
(dat gij) breket(dat gij) braket
(dat zij) breken(dat zij) braken
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
breekbreekt
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
brekend(e)(hebben1/zijn2) gebroken


Noten

1 overgankelijk

Voorbeeld: Wie heeft de vaas gebroken?

2 onovergankelijk

Voorbeeld: De balk is gebroken door een te zware belasting.